gemeente Steenbergen | De Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020

Officiele publicatie

De Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020

Burgemeester en wethouders van Steenbergen:

In behandeling genomen de Beleidsregels terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ 2020; d.d. 6 december 2019

Overwegende dat de Beleidsregels terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ aanpassing behoeven;

Gelet op de artikelen 54, 58, 59 en 60 van de Participatiewet, de artikelen 17, 25, 26 en 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de artikel 17, 25, 26 en 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluiten:

de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020 vast te stellen.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

1.

Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

2.

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.
    college: college van burgemeester en wethouders van Steenbergen;
  • b.
    PW: Participatiewet;
  • c.
    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
  • d.
    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
  • e.
    Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;
  • f.
    Awb: Algemene wet bestuursrecht;
  • g.
    uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de PW dan wel de door het college verstrekte uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;
  • h.
    inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17, lid 1, PW, artikel 13, lid 1, IOAW, artikel 13, lid 1, IOAZ en artikel 30c, lid 2 en lid 3, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
  • i.
    fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;
  • j.
    bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

Artikel 2. Gebruik maken van wettelijke bevoegdheden

1.

Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.
    verrekening van in de voorafgaande 6 maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand als bedoeld in artikel 58, lid 4, PW;
  • b.
    verrekening van in de voorgaande drie maanden ontvangen middelen met de uitkering als bedoeld in artikel 25, lid 4, IOAW en artikel 25, lid 4, IOAZ;
  • c.
    het opschorten van het recht op uitkering op grond van artikel 54, lid 1, PW, artikel 17, lid 1, IOAW en artikel 17, lid 1, IOAZ;
  • d.
    het herzien of intrekken van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 54, lid 3, tweede volzin, en lid 4, PW, artikel 17, lid 3, tweede volzin, en lid 4 IOAW en artikel 17, lid 3, tweede volzin, en lid 4 IOAZ;
  • e.
    terugvordering van ten onrechte verleende uitkering als bedoeld in artikel 58, lid 2, PW, artikel 59, lid 1 t/m lid 3, PW, artikel 25, lid 2 en lid 3 IOAW, artikel 26, lid 2, IOAW, artikel 25, lid 2 en lid 3, IOAZ en artikel 26, lid 2, IOAZ;
  • f.
    verrekening van de teruggevorderde uitkering als bedoeld in artikel 60, lid 3, PW, artikel 28, lid 3, IOAW en artikel 28, lid 3, IOAZ;
  • g.
    invordering bij dwangbevel als bedoeld in artikel 60, lid 2, PW, artikel 28, lid 1, IOAW en artikel 28, lid 1, IOAZ;
  • h.
    geheel of gedeeltelijke kwijtschelding van de boete bij medewerking aan een schuldregeling als bedoeld in artikel 18a, lid 13 PW, artikel 20a, lid 12, IOAW en artikel 20a, lid 12, IOAZ.
2.

Het college maakt tevens gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.
    terugvordering van te veel verstrekte bijstand als bedoeld in artikel 12, lid 2, sub c, Bbz;
  • b.
    terugvordering van de lening bij het niet voldoen aan de terugbetalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 41, lid 4 en lid 5, Bbz;
  • c.
    het renteloos maken van de resterende lening na bedrijfsbeëindiging als bedoeld in artikel 43, lid 2, Bbz.

Artikel 3. Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

1.

Deze beleidsregels zijn ook van toepassing op de terugvordering van uitkering verstrekt op grond van het Bbz voor zover niet anders is bepaald en met inachtneming van het bepaalde in artikel 41, artikel 42, artikel 43, artikel 43a, artikel 43b en artikel 43c van het Bbz.

2.

De lening, die de zelfstandige bij beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep op grond van artikel 43 Bbz gehouden is terug te betalen, is een lening als bedoeld in artikel 58, lid 2, sub b PW.

Artikel 4. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

1.

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onder d, vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

2.

Onder een signaal als genoemd in het vorige lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

3.

Indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een periode, omdat debelanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen, beperkt het college - in afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onder d - de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan uitkering zou zijn verstrekt, als de belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan.

4.

Indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een periode, omdat de belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen middelen van een verzwegen partner met wie een gezamenlijke huishouding werd gevoerd en waarmee op grond van de PW, IOAW of IOAZ bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering rekening had moeten worden gehouden, beperkt het college - in afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onder d - de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan uitkering zou zijn verstrekt, als de belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan.

Artikel 5. Bruteren van de vordering

1.

Het college vordert in beginsel de vordering bruto van de belanghebbende terug.

2.

Indien de vordering echter betrekking heeft op het lopende kalenderjaar én de belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het kalenderjaar, kan de belanghebbende volstaan met een netto betaling van de vordering. Bij uitblijven van volledige voldoening van de vordering vóór het einde van het kalenderjaar, wordt het restant van de vordering alsnog gebruteerd.

3.

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onder d, ziet het college af van brutering, indien sprake is van een vordering, die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

4.

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onder d, ziet het college eveneens af van (gedeeltelijke) brutering, indien sprake is van een vordering, waarvan het besluit daartoe te lang op zich heeft laten wachten met als gevolg dat de (gedeeltelijke) betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Artikel 6. Kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onder d, ziet het college af van het nemen van een besluit tot terugvordering indien het terug te vorderen bedrag, na beëindiging van de uitkering, niet meer bedraagt dan € 50,00 (netto) tenzij:

  • a.
    er nog andere vorderingen op de belanghebbende openstaan;
  • b.
    verrekening mogelijk is;
  • c.
    sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.

Artikel 7. Dringende redenen

Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van de bevoegdheid tot herziening, intrekking en/of terugvordering wegens dringende redenen.

HOOFDSTUK 2. GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING

Artikel 8. Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Artikel 9. Afzien van terugvordering of verdere terugvordering na het geruime tijd voldoen aan de betalingsverplichting

1.

In afwijking van artikel 2, lid 1, onder d, besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien:

  • a.
    de belanghebbende gedurende 60 maanden volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en en minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
  • b.
    de belanghebbende gedurende 60 maanden niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met reeds gemaakte invorderingskosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
  • c.
    gedurende 60 maanden door de belanghebbende geen betalingen zijn verricht en belanghebbende voor de daadwerkelijke invordering niet (meer) is te traceren dan wel bij verblijf in het buitenland door buitenlandse instanties niet aan de benodigde invorderingsmaatregelen wordt meegewerkt en voorts niet valt te verwachten, dat hierin nog wijziging komt.
2.

De in lid 1, onder a, b en c, genoemde termijn van 60 maanden bedraagt 120 maanden, alsmede ten minste 90% van de hoofdsom van de vordering moet zijn voldaan, bij een vordering als gevolg van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht en de vordering betrekking heeft op een tijdvak gelegen vóór 1 januari 2013.

3.

De in lid 1, onder a en b, genoemde termijn van 60 maanden bedraagt 36 maanden, indien de vordering een lening voor duurzame gebruiksgoederen betreft.

Artikel 10. Uitzondering

1.

Artikel 9 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

2.

Artikel 9 is eveneens niet van toepassing op een vordering die is gebaseerd op artikel 58, lid 2, sub f, onder 1º en 2º PW, artikel 25, lid 3, IOAW of artikel 25, lid 3, IOAZ.

3.

Artikel 9 is ook niet van toepassing op rentedragende en renteloze leningen die zijn verstrekt op grond van het Bbz, voor zover en zolang belanghebbende (nog) als zelfstandige in de zin van artikel 1, sub b, van dit besluit is aan te merken dan wel artikel 43, artikel 43a, artikel 43b en artikel 43c van voormeld besluit anders bepalen.

Artikel 11. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schuldregeling

1.

Onverminderd het bepaalde in artikel 60c PW, artikel 29a IOAW en artikel 29a IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

  • a.
    redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;
  • b.
    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en
  • c.
    de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.
2.

Het vorige lid is niet van toepassing indien:

  • a.
    terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ
  • b.
    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.
3.

In afwachting van het tot stand komen van een schuldregeling wordt na ontvangst van een verzoek om medewerking hieraan de invordering van teruggevorderde uitkering terstond opgeschort.

4.

Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

  • a.
    niet binnen 18 maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen als bedoeld in lid 1;
  • b.
    de belanghebbende zijn verplichtingen uit de schuldregeling niet nakomt; dan wel
  • c.
    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
5.

Het verzoek tot medewerking aan een schuldregeling als bedoeld in lid 1 kan slechts worden ingediend door instanties en personen als vermeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet.

Artikel 12. Kwijtschelding boete bij schuldregeling

1.

Het college verleent op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, geheel of gedeeltelijke kwijtschelding na het succesvol doorlopen van een schuldregeling als bedoeld in artikel 18a, lid 13 PW, artikel 20a, lid 12, IOAW en artikel 20a, lid 12 IOAZ voor zover:

  • er is geen sprake geweest van opzet of grove schuld bij de opgelegde boete;
  • belanghebbende binnen een jaar na het opleggen van de boete niet nogmaals de inlichtingenplicht heeft geschonden.
2.

Artikel 11, lid 3 en lid 5, is van overeenkomstige toepassing.

3.

Het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien, indien binnen 5 jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom de inlichtingenplicht is geschonden.

HOOFDSTUK 3. INVORDERING

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 13. Algemeen

1.

Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

2.

Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij het volgende:

  • a.
    de hoogte van (het saldo van) de vordering;
  • b.
    de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;
  • c.
    de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;
  • d.
    de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 Awb een betalingsregeling te treffen;
  • e.
    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;
  • f.
    de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bij bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 14. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, lid 4, PW, artikel 28, lid 2, IOAW, artikel 28, lid 2, IOAZ en ongeacht de in artikel 12 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

Artikel 15. Uitstel van betaling

1.

Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van de belanghebbende duidelijk is, dat de belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

2.

Voor zover de belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

3.

Onverminderd het bepaalde in het vorige lid verbindt het college bij een fraudevordering aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde, dat de belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm aanwendt ter aflossing van deze openstaande schuld.

4.

Bij de vaststelling of de belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in lid 3 mogen de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering niet worden gesaldeerd en is het bepaalde in artikel 34, lid 2, onder a en d, PW van overeenkomstige toepassing.

5.

Het uitstel wordt ingetrokken indien de nader overeengekomen aflossing niet wordt nagekomen.

Artikel 16. Hoogte van de aflossing bij een uitkering

1.

Indien de belanghebbende een uitkering als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder g, ontvangt, bedraagt de maandelijkse aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

2.

In bijzondere situaties kan in afwijking van het vorige lid met een betalingsvoorstel van de belanghebbende worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel wordt afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 15,00 per maand bedraagt.

3.

In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de maandelijkse aflossingsverplichting worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 17. Hoogte van de aflossing na beëindiging van de uitkering of bij geen uitkering

1.

Na beëindiging of intrekking van de uitkering wordt de hoogte van de maandelijkse aflossing gedurende 6 maanden te rekenen vanaf datum waarop de uitkering is beëindigd of ingetrokken, ongewijzigd gelaten.

2.

Na afloop van de termijn van zes maanden als bedoeld in het vorige lid, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossing vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 16, lid 1, vermeerderd met de helft van het netto inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.

3.

Indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossing vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 16, lid 1, vermeerderd met de helft van het netto inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.

4.

In bijzondere situaties kan in afwijking van lid 2 en lid 3 met een betalingsvoorstel van de belanghebbende worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel wordt afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 15,00 per maand bedraagt.

Artikel 18. Uitzondering

Artikel 16 en artikel 17 zijn niet van toepassing op rentedragende en renteloze leningen die zijn verstrekt op grond van het Bbz, voor zover en zolang belanghebbende (nog) als zelfstandige in de zin van artikel 1, sub b, van dit besluit is aan te merken dan wel artikel 43, artikel 43a, artikel 43b en artikel 43c van voormeld besluit anders bepalen.

Artikel 19. Volgorde van invordering

1.

Het college vordert de vorderingen op volgorde van boete, fraudevordering, overige vorderingen en geldlening in zolang de belanghebbende geen verzoek heeft gedaan op grond van artikel 4:92, lid 2, van de Awb. Bij vorderingen van gelijke strekking geldt als uitgangspunt, dat de oudste vordering als eerste wordt afgelost.

2.

Van het gestelde in het vorige lid wordt afgeweken:

  • a.
    bij beslaglegging door een derde schuldeiser wegens wettelijk preferente vordering, dan wordt eerst de (fraude)vordering ingevorderd;
  • b.
    als brutering van de (fraude)vordering voorkomen kan worden door eerst de (fraude)vordering in te vorderen;
  • c.
    als het restant van de (fraude)vordering(en) in minder dan 6 maandelijkse termijnen vanaf de datum van boeteoplegging zal zijn voldaan.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 20. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

1.

Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van de belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

2.

Voor zover geen gegrond vermoeden als bedoeld in het vorige lid aanwezig is, stelt het college telkens binnen 36 maanden een draagkrachtonderzoek in.

3.

Indien de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost en de schuldenaar strikt zijn verplichtingen nakomt, vindt geen draagkrachtonderzoek plaats.

4.

Wanneer de aflossingscapaciteit bij de schuldenaar is bepaald op nihil, vindt jaarlijks een draagkrachtonderzoek plaats.

5.

Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt de belanghebbende hiervan bij beschikking in kennis gesteld.

6.

Een gewijzigde betalingsverplichting gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de beschikking is verstuurd.

Artikel 21. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door de belanghebbende

1.

Onder overlegging van de benodigde informatie en bewijsstukken kan de belanghebbende verzoeken tot:

  • a.
    wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of
  • b.
    tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.
2.

Binnen vier weken na ontvangst van het verzoek als bedoeld in het vorige lid, neemt het college een besluit hierover en deelt dit bij beschikking aan de belanghebbende mee.

3.

Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op, tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 22. Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 23. Wettelijke rente en kosten

1.

Er wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

2.

Als wordt overgegaan tot vereenvoudigd beslag of tot verdere incasso via een (gerechts)deurwaarder, wordt het nog niet afgeloste deel van de vordering verhoogd met incassokosten overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.

3.

Ontvangen gelden worden bij voorrang op de vordering vanwege incassokosten afgeboekt.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 24. Hardheidsclausule

Door of namens het college kan met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van deze beleidsregels, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 25. Citeertitel en inwerkingtreding

1.

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als: ”Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020” en treden in werking met ingang van 1 januari 2020.

2.

De ”Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ”, vastgesteld op 25 april 2017, vervallen per 1 januari 2020.

Steenbergen, 17 december 2019
Hoogachtend,
burgemeester en wethouders van Steenbergen,
de secretaris, de burgemeester,
M.J.P. de Jongh, RA
R.P. van den Belt, MBA

Algemene toelichting

Met deze beleidsregels geeft het college invulling aan de bevoegdheid tot terugvordering en kwijtschelding ingevolge de Participatiewet. Dat geldt ook voor de bevoegdheid tot terugvordering en kwijtschelding in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

Met ingang van 1 januari 2013 trad de ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ (Fraudewet) in werking. Daarmee is de bevoegdheid tot terugvordering bij fraude veranderd in een verplichting. Daarnaast is de bestuurlijke boete per 1 januari 2013 weer teruggekeerd in de Participatiewet, IOAW, en IOAZ bij schending van de inlichtingenplicht (boete in plaats van maatregel).

Ten aanzien van besluiten tot terugvordering genomen op of na 1 januari 2013 ingeval van fraude hebben gemeenten geen beleidsvrijheid meer. Ook niet ten aanzien van kwijtschelding en het meewerken aan minnelijke schuldregelingen. Hetzelfde geldt voor bestuurlijke boetes op grond van de Fraudewet.

De financieringssystematiek van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) ondergaat een wijziging waarmee gemeenten vanaf 1 januari 2020 ook volledig financieel verantwoordelijk worden voor de terugvordering van verstrekte leningen in het kader van het Bbz. Hierbij wordt de terugvorderingsverplichting voor gemeenten omgezet in een terugvorderingsbevoegdheid voor gemeenten (met uitzondering van fraudevorderingen). Door deze beleidsregels voortaan ook van toepassing te verklaren op terugvorderingen in het kader van het Bbz wordt aan deze bevoegdheid tot terugvordering bij (ex)zelfstandigen nadere invulling gegeven.

Een terugvorderingsactie bestaat veelal uit 3 onderdelen, t.w. een herziening of intrekking van het oorspronkelijke toekenningsbesluit, de hieruit voortvloeiende formele terugvordering en de daadwerkelijke invordering. Bij deze aanpassing van de beleidsregels is alsnog invulling gegeven aan de mogelijkheid tot verrekening van in de voorafgaande 3 dan wel 6 maanden ontvangen middelen met de uitkering / algemene bijstand. Voorts wordt de aflossingscapaciteit voortaan bepaald op 5 % van de toepasselijke bijstandsnorm in plaats van 6%. Hiermee wordt aangesloten bij de oproep van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om - vooruitlopend op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet - voortaan bij de verrekening van schulden met een bijstandsuitkering, een beslagvrije voet te hanteren ter hoogte van minimaal 95% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (zie Kamerbrief van 13 februari 2019, 2019-0000016204).

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel worden een aantal begrippen omschreven. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.

Artikel 2. Gebruik maken van wettelijke bepalingen

Dit artikel vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Het college maakt gebruik van alle bevoegdheden aangaande verrekening alsmede terug- en invordering, met uitzondering van de bevoegdheid als vermeld in artikel 58, lid 7, Participatiewet, artikel 25, lid 6, IOAW en artikel 25, lid 6, IOAZ. Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving op 1 januari 2013 zijn deze artikelleden toegevoegd. De hierin opgenomen bevoegdheid houdt in, dat het college kan besluiten af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering bij schending van de inlichtingenplicht op of na 1 januari 2013, indien de persoon van wie de uitkering wordt teruggevorderd:

  • a.
    gedurende 10 jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
  • b.
    gedurende 10 jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
  • c.
    gedurende 10 jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
  • d.
    een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost. Het college maakt vooralsnog geen gebruik van deze bevoegdheid.

Artikel 3. Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

Vanaf 1 januari 2020 worden gemeenten ook volledig financieel verantwoordelijk voor de terugvordering van verstrekte leningen in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). De belangrijkste maatregel daarbij in dit verband is de omzetting van de terugvorderingsverplichting voor gemeenten in een terugvorderingsbevoegdheid voor gemeenten (conform de Participatiewet en dan ook m.u.v. fraudevorderingen). Door de beleidsregels ook van toepassing te verklaren op terugvorderingen in het kader van het Bbz wordt aan deze terugvorderingsbevoegdheid nadere invulling gegeven. Wel dienen hierbij de artikelen 41 tot en met 43c van het Bbz in acht te worden genomen. Het bepaalde hierin is preferent op de bepalingen uit deze beleidsregels, zoals in bepaalde situaties het verschuldigd zijn van wettelijke rente bij het niet voldoen aan rente- en/of aflossingsverplichtingen. Ook gelden afwijkende bepalingen voor de terugbetaling van een Bbz-lening na bedrijfsbeëindiging.

Artikel 4. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

In dit artikel staan de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan, dat het college - ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering - dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om het navolgende.

De zesmaanden jurisprudentie

Deze jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer, dat het college binnen 6 maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, dient over te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde, waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Als geen aanpassing van het recht op uitkering plaats vindt binnen de genoemde 6 maanden, dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze 6 maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt.

De zesmaanden jurisprudentie speelt niet bij schending van de inlichtingenplicht.

Beperkte overschrijding van de vermogensgrens

De situatie kan bestaan dat de belanghebbende niet heeft gemeld, dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Als het college hierachter komt, is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt, indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

Verzwegen partner

De terugvordering bij verzwijging van een partner wordt eveneens gematigd tot het bedrag aan middelen van deze partner waarmee bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand of uitkering rekening zou worden gehouden, indien de juiste informatie wel was verschaft.

Dit geldt niet alleen wanneer beide partners bijstand of een uitkering ontvangen, maar ook in de situatie waarin de verzwegen partner geen bijstand of een uitkering ontvangt.

Artikel 5. Bruteren van de vordering

Een uitkering wordt netto uitbetaald. De gemeente draagt evenwel net als een werkgever hierover loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet af aan de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De gemeente betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van een ten onrechte verstrekte uitkering kan het college daarom de uitkering bruto terugvorderen. Dit volgt uit artikel 58, lid 5, PW, artikel 25, lid 5, IOAW en artikel 25, lid 5, IOAZ. De hoogte van het terugvorderingsbedrag wordt berekend aan de hand van hetgeen in totaal aan netto uitkering, loonbelasting en premies is afgedragen. In lid 1 is dan ook de hoofdregel opgenomen, dat uitkeringsgelden bruto dienen te worden terugbetaald.

Indien de vordering echter betrekking heeft op het lopende kalenderjaar én de belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het kalenderjaar wordt op basis van lid 2 afgezien van brutering en wordt alleen de netto uitkering teruggevorderd. De loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet kunnen in dit geval worden verrekend met de Belastingdienst en het UWV. Een eventuele restant vordering aan het einde van het kalenderjaar wordt wel gebruteerd.

Van een verhoging van de netto vordering met loonbelasting en premies volksverzekeringen, de brutering, wordt tevens afgezien, indien sprake is van een vordering die buiten toedoen van de belanghebbende is ontstaan en de belanghebbende niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet in het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft, wordt voldaan. Bijvoorbeeld bij een administratieve fout van de gemeente. Een ander voorbeeld is wanneer de belanghebbende tijdig de inlichtingen op de daarvoor bestemde wijze heeft kenbaar gemaakt, maar het college bij de verwerking van de tot de terugvordering leidende inlichtingen niet voortvarend te werk is gegaan.

Zo vond de Centrale Raad van Beroep (d.d. 28-11-2006, nrs. 05/2497 NABW e.a., LJN nr. AZ3437) het onredelijk de uitkering bruto van iemand terug te vorderen in een geval waarin een bijstandsgerechtigde geen verwijt kon worden gemaakt van het ontstaan van de vordering, omdat de inkomsten steeds tijdig waren gemeld. In die zaak had de gemeente de uitkering ook niet in het lopende kalenderjaar teruggevorderd, terwijl dit wel mogelijk was geweest. Het was dus in dat geval onredelijk de bijstand bruto terug te vorderen. Met inachtneming van die jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is lid 3 opgenomen.

Een ander voorbeeld is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15-07-2008, nr. 07/1890 WWB. Ook daar was de vordering ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende. Nadat de belanghebbende, een beeldend kunstenaar, binnen 6 maanden na afloop van het kalenderjaar volgens afspraak de jaarcijfers had verstrekt, stelde het college vast, dat er teveel bijstand was verstrekt over het vorige jaar. De Centrale Raad van Beroep oordeelde hier, dat er niet bruto mocht worden teruggevorderd. Nog een voorbeeld is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 06-10-2009, nr. 08/2103 WWB. In die zaak was sprake van een achteraf toegekende Wajong-uitkering, een nabetaling dus. De Centrale Raad van Beroep oordeelde daar dat de belanghebbende niet kon worden tegengeworpen dat de over de eerdere jaren netto verleende bijstand niet in die jaren was terugbetaald. De gemeente wist in die zaak overigens al vanaf het begin dat er een procedure liep over de afwijzing van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De gemeente had betrokkene tevoren een machtiging kunnen laten ondertekenen, waarmee verrekening met het UWV had kunnen plaatsvinden in plaats van een bruto terugvordering van de belanghebbende.

Als aanvulling wordt nog opgemerkt, dat als toch tot brutering wordt overgegaan, omdat de belanghebbende bijvoorbeeld weigert af te lossen, dit in het besluit inzake het opleggen van de aflossing reeds moet zijn aangekondigd.

Artikel 6. Kruimelbedragen

Alleen bij het schenden van de inlichtingenplicht door de belanghebbende is het college verplicht de ten onrechte verstrekte uitkering terug te vorderen. In alle overige situaties is het terugvorderen van uitkering een bevoegdheid. In dit artikel is vastgelegd, dat het college afziet van terugvordering indien het terug te vorderen bedrag kleiner of gelijk is aan € 50,00 en aan alle overige voorwaarden in dit artikel wordt voldaan. In een dergelijke situatie zijn de kosten van het terug- en invorderen van de uitkering hoger dan de opbrengst.

Artikel 7. Dringende redenen

Er kunnen zich dringende redenen voordoen welke aanleiding vormen om af te zien van verdere terugvordering. Deze dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. De individuele situatie is dus doorslaggevend. In de beoordeling kunnen zowel financiële als niet financiële omstandigheden worden meegewogen. Volgens de jurisprudentie zijn deze dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Het moet gaan om incidentele gevallen waarbij iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Hierbij wordt nog opgemerkt, dat toepassing van de beslagvrije voet voldoende bescherming biedt.

HOOFDSTUK 2. GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING

Artikel 8. Reikwijdte

Vanwege invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving komen fraude-vorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan, enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, lid 7, PW artikel 25, lid 6, IOAW en artikel 25, lid 6, IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking.

Het bepaalde in hoofdstuk 2 is daarom niet van toepassing op deze fraudevorderingen.

Artikel 9. Afzien van terugvordering of verdere terugvordering na het geruime tijd voldoen aan betalingsverplichting

In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaronder het college afziet van verdere terugvordering. Met inachtneming van artikel 8 wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen verstrekte leningen voor inrichtingskosten, fraudevorderingen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht van vóór 1 januari 2013 en overige vorderingen. Op grond van dit artikel kan van verdere terugvordering van de restant vordering worden afgezien, indien gedurende minimaal 60 dan wel 120 maanden volledig aan de terugbetalingsverplichting is voldaan alsmede minstens 75% dan wel 90% van de vordering is betaald. Op basis van dit artikel is het dus mogelijk bij fraudeschulden die betrekking hebben op een periode van vóór 1 januari 2013, af te zien van verdere terugvordering zij het onder de verzwaarde criteria van 120 maanden afbetaling en ten minste 90% aflossing.

Door in lid 3 de aflossingstermijn van leningen voor duurzame gebruiksgoederen afwijkend vast te stellen op 36 maanden, wordt aangesloten bij de huidige uitvoeringspraktijk. Onderdeel c van lid 1 heeft betrekking op een oninbare vordering.

Artikel 10. Uitzondering

In artikel 9 zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder kan worden afgezien van verdere invordering van de schuld. Deze voorwaarden gelden niet voor schulden die gedekt zijn door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek. Lid 2 ziet toe op vorderingen die zijn gebaseerd op artikel 58, lid 2, sub f, onder 1º en 2º PW, artikel 25, lid 3, IOAW of artikel 25, lid 3, IOAZ. Gelet op het (achteraf) concreet ontvangen van gelden door de belanghebbende waardoor hij in staat is c.q. in staat wordt geacht om de ontvangen uitkering (ineens) terug te betalen, wordt in die gevallen niet afgezien van terugvordering of verdere terugvordering ingevolge artikel 9.

Het afzien van (verdere) terugvordering van leningen aan zelfstandigen kan worden aangemerkt als ongeoorloofde bedrijfssteun.

Artikel 11. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schuldregeling

Op 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. Deze wet geeft de gemeente de regierol en de wettelijke zorgplicht op het terrein van de integrale schuldhulpverlening. Daarnaast streeft het college naar optimale terugvordering. Deze twee wettelijke taken staan soms op gespannen voet met elkaar.

In de Participatiewet, IOAW en IOAZ zijn hierover geen bepalingen opgenomen. Aansluiting is gezocht bij de bepalingen in artikel 78a van de oude Algemene bijstandswet.

Het college kan belang hebben bij het meewerken aan een schuldregeling. Bijvoorbeeld om te voorkomen, dat een belanghebbende lange tijd met schulden wordt geconfronteerd of dat de schuldpositie van belanghebbende zijn re-integratie belemmerd.

In lid 1 zijn de voorwaarden vastgelegd, waaronder het college meewerkt aan een schuldregeling:

  • a.
    de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel
  • b.
    de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en
  • c.
    de bijkomende voorwaarde dat de vordering(en) van het college wel naar evenredigheid zal / zullen worden voldaan.

In lid 2 is vastgelegd dat deze voorwaarden niet gelden voor schulden die zijn ontstaan als gevolg van verwijtbaar gedrag door de belanghebbende dan wel voor schulden die zijn gedekt door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek. Nogmaals wordt hier onder de aandacht gebracht, dat door het college geen medewerking wordt verleend aan de totstandkoming van een schuldregeling bij een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering.

Op basis van lid 3 worden de invorderingsactiviteiten onmiddellijk opgeschort na ontvangst van een verzoek tot medewerking aan een schuldregeling.

Om te voorkomen dat de belanghebbende voordeel haalt uit het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens is in lid 4 onder andere opgenomen dat in voorkomende gevallen het besluit af te zien van verdere invordering, kan worden ingetrokken.

Op basis van artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet mogen naast gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of andere door gemeenten gehouden instellingen die zich krachtens hun doelstelling met schuldbemiddeling bezighouden, ook advocaten, curatoren en bewindvoerders ingevolge de Faillissementswet dan wel notarissen, deurwaarders, registeraccountants en accountants-administratieconsulenten ingevolge artikel 383, lid 7, dan wel artikel 435, lid 7, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, schuldhulpbemiddeling uitvoeren.

Artikel 12. Kwijtschelding boete bij schuldregeling

Vanaf 1 januari 2017 bestaat de mogelijkheid om een bestuurlijke boete aan het einde van een minnelijke schuldregeling geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. De gedachte hierachter is, dat een belanghebbende op deze wijze een bredere toegang tot de minnelijke schuldhulpverlening heeft. Ook heeft het succesvol doorlopen van de minnelijke regeling met de nieuwe regeling een bevredigender resultaat voor zowel de schuldenaar als de overige schuldeisers. De bevoegdheid om de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden is gebaseerd op artikel 18a, lid 13, van de Participatiewet. Om in aanmerking te komen voor kwijtschelding moet stuk voor stuk zijn voldaan aan na de navolgende vereisten.

Geen sprake van opzet of grove schuld

Ten eerste mag geen sprake zijn geweest van opzet of grove schuld bij het schenden van de inlichtingenplicht. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. Grove schuld is aan de orde bij ernstig nalatig of verwijtbaar slordig handelen, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.

Recidivetermijn van één jaar

Ten tweede geldt er een recidivetermijn van één jaar. De belanghebbende mag niet binnen 1 jaar na het opleggen van de boete nogmaals de inlichtingenplicht hebben geschonden. Het kan hierbij ook gaan om de schending van de inlichtingenverplichting van een andere uitkeringswet dan die op grond waarvan de boete is opgelegd.

Op verzoek van de belanghebbende

Het derde vereiste is dat de belanghebbende of diens gemachtigde moet verzoeken om kwijtschelding. Ambtshalve kan dus niet worden overgegaan tot kwijtschelding van de bestuurlijke boete. Niet voldoende is bij het college een verzoek in te dienen om medewerking aan een minnelijke schuldregeling. Uitdrukkelijk zal moeten worden verzocht om kwijtschelding van de bestuurlijke boete op grond van artikel 18a, lid 13, PW.

Het college moet meewerken aan de minnelijke schuldregeling

Ten vierde kan de bestuurlijke boete alleen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden als het college meewerkt aan een minnelijke schuldregeling.

De medewerking aan deze schuldregeling kan naderhand door het college worden ingetrokken, indien de belanghebbende zijn schuld niet zoals afgesproken in de schuldregeling voldoet (artikel 10, lid 3, sub b). Hiermee vervalt dan ook een van de voorwaarden voor kwijtschelding van de boete. De weg staat dan weer open tot het (verder) incasseren van de boete.

Extra recidivetermijn na het doorlopen van minnelijke schuldregeling

Op grond van artikel 18a, lid 14, PW kan het besluit tot kwijtschelding nog worden ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende worden herzien, als hij opnieuw de inlichtingenplicht schendt binnen 5 jaar na het besluit tot kwijtschelding. De belanghebbende dient dan ook op de hoogte te zijn gebracht van het niet nakomen van de inlichtingenplicht voor, tijdens en na de schuldregeling. Een belanghebbende moet zich dan ook minimaal 8 jaar houden aan de inlichtingenplicht alvorens hij de bestuurlijke boete echt achter zich kan laten.

HOOFDSTUK 3. INVORDERING

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 13. Algemeen

In lid 1 is opgenomen dat de beslissing omtrent de terugvordering en de beslissing omtrent de invordering gelijktijdig, al dan niet in één beschikking worden opgenomen. Ditzelfde geldt voor de beslissing omtrent de boeteoplegging en de beslissing tot invordering van de boete.

Met de inwerkingtreding van de 4e tranche Awb heeft de terugvorderingsbeschikking niet direct meer een executoriale titel. Debiteuren krijgen nu allereerst een betalingstermijn om het teruggevorderde bedrag te betalen of een betalingsregeling af te spreken. Indien na deze periode geen reactie is binnengekomen, wordt een aanmaning verstuurd. Als dit eveneens geen reactie oplevert, kan er een dwangbevel worden verstuurd (of een inhouding op de uitkering indien de debiteur een lopende uitkering ontvangt van de gemeente). Dit dwangbevel levert dan wel weer een executoriale titel op.

In lid 2 staat omschreven welke zaken in het terug- en invorderingsbesluit minimaal moeten zijn opgenomen naast de eisen die reeds in de Awb staan vermeld. De toevoeging van onderdeel f is gebaseerd op het uitgangspunt dat in beginsel geen rekening wordt gehouden met een aflossingsverplichting op nieuwe (na datum verzending terugvorderings- of boetebesluit ontstane) schulden bij derden, tenzij het ontstaan van die nieuwe schuld niet aan de belanghebbende te verwijten is. Het indienen van een bezwaarschrift heeft geen opschortende werking voor het innen van de vordering.

Artikel 14. Verrekening

Ten aanzien van fraudevorderingen ontstaan vanaf 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt een verrekeningsplicht. Voor overige terugvorderingen heeft het college de bevoegdheid om tot verrekening over te gaan. In artikel 2, sub d, is bepaald, dat het college van deze bevoegdheid gebruik maakt. Bij invordering middels verrekening dient de beslagvrije voet in acht te worden genomen (artikel 4:93, lid 4 Awb).

Artikel 15. Uitstel van betaling

Het college hanteert bij terugvorderingen het uitgangspunt, dat de belanghebbende de vordering binnen de geboden betalingstermijn moet voldoen. Indien na vaststelling van de betalingstermijn zich omstandigheden voordoen waarbij de belanghebbende - al dan niet tijdelijk - niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen, kan het college besluiten tot uitstel van betaling.

Indien hiertoe wordt besloten, dient de belanghebbende op grond van lid 2 eerst zijn beschikbare aflossings-capaciteit aan te wenden voor het aflossen van de openstaande schuld. Hiertoe vindt een debiteurenonderzoek plaats, waarbij de belanghebbende inzage moet geven in zijn financiën en met schriftelijke bewijsstukken moet aantonen waarom hij tijdelijk niet in staat is af te lossen.

Bij een fraudevordering dient hierbij ook het aanwezige vermogen - met een vrijlating ter grootte van de toepasselijke maandelijkse bijstandsnorm - voor aflossing van de schuld te worden aangewend. Indien de belanghebbende geen medewerking aan het onderzoek verleent, vindt geen uitstel van betaling plaats.

Artikel 16. Hoogte van de aflossing bij een uitkering

In dit artikel is de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij belanghebbenden met een uitkering vastgelegd. De aflossingscapaciteit wordt voortaan bepaald op 5 % van de toepasselijke bijstandsnorm in plaats van 6%. Hiermee wordt aangesloten bij de oproep van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om - vooruitlopend op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet - voortaan bij de verrekening van schulden met een bijstandsuitkering, een beslagvrije voet te hanteren ter hoogte van minimaal 95% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (zie Kamerbrief van 13 februari 2019, 2019-0000016204). Met de aflossing wordt in de regel aangevangen in de maand volgend op die van de betaling / terugvordering. Lid 2 heeft betrekking op vorderingen van beperkte omvang en kan worden toegepast in bijzondere situaties waarbij elders ook al een afbetalingsverplichting loopt.

Artikel 17. Hoogte van de aflossing na beëindiging van de uitkering of bij geen uitkering

Als een extra inkomen volledig teniet wordt gedaan als gevolg van het volledig benutten van de extra aflossings-capaciteit, dreigt elke stimulans om te blijven werken teniet te worden gedaan. Werk gaat boven uitkering. Om de uitstroom uit de uitkering zoveel mogelijk te bevorderen blijft de aflossing gedurende 6 maanden ongewijzigd. Daarnaast wordt hiermee voorkomen, dat na een werkaanvaarding de belanghebbende direct gewijzigde inkomensgegevens moet overleggen. Na een periode van 6 maanden is de termijn van uitstroom zodanig lang dat een terugval in de uitkering niet voor de hand ligt en kan de belanghebbende gegevens overleggen die een correct beeld geven van zijn of haar inkomen. Lid 2 en lid 3 gelden ook bij terugvordering van bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, waarvan de verstrekking is geschied op basis van artikel 48, lid 3, PW en artikel 50 PW (eigen woning) voor zover in de toekenningsbeschikking dan wel in de hieruit volgende hypotheekakte geen specifieke aflossingsregeling is opgenomen.

Lid 4 heeft betrekking op vorderingen van geringe omvang. Van een bijzondere situatie is bijvoorbeeld sprake wanneer de belanghebbende naast de ontstane vordering nog elders een al lopende betalingsverplichting heeft.

Artikel 18. Uitzondering

De kosten van rente en aflossing verbonden aan een bedrijfskrediet op grond van het Bbz, worden gerekend tot de bedrijfskosten. De hoogte van de aflossing wordt bepaald aan de hand van de (te verwachte) bedrijfs- resultaten en niet op basis van persoonlijke draagkracht.

Ook gelden op grond van artikel 43, artikel 43a, artikel 43b en artikel 43c van het Bbz afwijkende preferente bepalingen voor de terugbetaling van een Bbz-lening na bedrijfsbeëindiging.

Artikel 19. Volgorde van invordering

Het is mogelijk dat de belanghebbende bij de gemeente verschillende schulden/boetes heeft openstaan. In artikel 4:92, lid 2, van de Awb is opgenomen, dat de belanghebbende bij het aflossen zelf kan aangeven op welke vordering dit bedrag in mindering wordt gebracht. In de praktijk komt dit nauwelijks voor. In de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ is niets opgenomen over de volgorde van invordering van schulden en/of boetes. Om hierover duidelijkheid te geven is dit artikel opgenomen.

In lid 1 is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op boetes, dan op fraude-vorderingen, vervolgens op overige vorderingen en tenslotte op geldleningen. Hiermee wordt recht gedaan aan het lik-op-stukbeleid dat het rijk voorstaat als het gaat om boetes.

In bepaalde situaties kan dit echter leiden tot ongewenste effecten. Een ongewenst effect kan zijn, dat de vordering moet worden gebruteerd als de vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang die aan de inning van de boete wordt gegeven. Dit wordt voorkomen door opname van onderdeel b in lid 2.

Met het opnemen van onderdeel c worden extra administratieve handelingen voorkomen (maken van een beschikking, handelingen in het uitkeringssysteem) die het gevolg zijn als een lopende aflossing op een vordering moet worden opgeschort om de boete direct te kunnen innen, terwijl de vordering nagenoeg (binnen zes maanden) is afgelost. In dat geval is er voor gekozen eerst de vordering af te lossen en daarna de boete te innen.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 20. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

Naar het inkomen en vermogen van de belanghebbende wordt periodiek door het college een administratief debiteurenonderzoek ingesteld. Gekozen is voor een termijn van 36 maanden, omdat in de uitvoeringspraktijk is gebleken, dat het aantal wijzigingen in inkomen en vermogen gering is.

Een uitzondering hierop is bij het ontbreken van aflossingscapaciteit. In een dergelijk geval vindt jaarlijks onderzoek plaats. De gegevens voor het vooronderzoek worden onder andere verkregen uit de Basisregistratie personen en Suwinet. Als mogelijk sprake is van een hogere aflossingscapaciteit, wordt belanghebbende verzocht de gegevens omtrent zijn inkomen en vermogen te overleggen. Het resultaat van het ingestelde draagkracht-onderzoek (aanpassing dan wel handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting) wordt middels een beschikking aan de belanghebbende meegedeeld. Een wijziging treedt in werking op de eerste dag van de maand, volgend op de beschikking.

Artikel 21. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door de belanghebbende

Dit artikel biedt de belanghebbende de mogelijkheid schriftelijk een verzoek bij het college in te dienen tot wijziging van zijn aflossingsverplichting of tot tijdelijk uitstel van zijn betalingsverplichting. Dit verzoek moet de belanghebbende schriftelijk indienen en voorzien van bewijsstukken, zoals overzichten van gewijzigde inkomsten. In het algemeen is het aangaan van nieuwe schulden geen reden om de aflossingsverplichting te herzien. In dergelijke situaties dient de belanghebbende aan te tonen dat het aangaan van een nieuwe schuld absoluut noodzakelijk was.

In lid 3 is bepaald dat de verplichtingen blijven bestaan totdat het college een besluit heeft genomen op het verzoek tot wijziging. Indien sprake is van dringende redenen kan het college besluiten de lopende verplichting op te schorten. Het bepalen of hiervan sprake is, is een individuele afweging die aan de hand van de aangevoerde bewijsstukken moet worden gemaakt.

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 22. Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichtingen niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is belanghebbende in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

Artikel 23. Wettelijke rente en kosten

Het college ziet af van het in rekening brengen van wettelijke rente. Dit geldt ook bij terugvordering van bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, waarvan de verstrekking is geschied op basis van artikel 48, lid 3, PW en artikel 50 PW (eigen woning). Imperatief is echter voorgeschreven, dat bij vorderingen die voortvloeien uit het Bbz in bepaalde situaties (artikel 41, lid 5, en artikel 43a, lid 5, Bbz) wel wettelijke rente in rekening dient te worden gebracht. Zie verder de toelichting bij artikel 3 van deze beleidsregels. Kosten die opkomen voorafgaand aan een terugvorderingsbesluit kunnen op grond van jurisprudentie niet bij de belanghebbende in rekening worden gebracht, zoals de kosten van conservatoir beslag. Voor vereenvoudigd derdenbeslag wordt een beperkt bedrag in rekening gebracht. Als niet wordt voldaan aan de betalingsverplichtingen en er wordt overgegaan tot vereenvoudigd beslag of tot verdere incasso via een (gerechts)deurwaarder, wordt het nog niet afgeloste deel van de vordering verhoogd met incassokosten overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, t.w.:

  • over de eerste € 2.500 15 % (minimaal € 40)
  • over de volgende € 2.500 10 %
  • over de volgende € 5.000 5 %
  • over de volgende € 190.000 1 %
  • over het meerdere 0,5 % (maximaal totaal € 6.775)

Ontvangen gelden worden bij voorrang op de vordering vanwege incassokosten afgeboekt.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 24. Hardheidsclausule

Met deze beleidsregels wordt beoogd zoveel mogelijk duidelijkheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te waarborgen. Desalniettemin kunnen er zich situaties voordoen, waarin onverkorte handhaving van deze regels tot onbillijkheden kunnen leiden.

In uitzonderlijke gevallen dient dan ook de mogelijkheid te bestaan om af te wijken van de hier neergelegde regels. Uiteraard zal het besluit in een dergelijk geval ook de motivering moeten omvatten, waarom in de situatie van de beleidsregels wordt afgeweken.

Artikel 25. Citeertitel en inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.